Gewone pad
Fries: Pod, Brúne pod
De Gewone pad kenmerkt zich door zijn plompe bouw, wrattige huid, opvallend grote parotoïden – een gifklier die zich achter elk oog bevindt – en goudbruine ogen. Het trommelvlies is zichtbaar. In onze streken krijgen de mannetjes een lengte van 5 à 6 cm, de vrouwtjes worden echter veel groter en kunnen in meer zuidelijk gelegen landen een lengte krijgen tot 15 cm. Gedurende de landfase kan het dier erg variabel van kleur zijn. De huid op de rugzijde heeft een olijfkleurige, bruinachtige, gele of veelal roodbruine grondkleur. In het water is hij echter meestal licht geelachtig-bruin. De mannetjes zijn in de paartijd goed te herkennen aan de paarkussens, een ruwe hoornlaag op de eerste drie vingers en de dikkere voorpoten. Een mannetje dat met duim en wijsvinger onder de oksel wordt vastgehouden zal afweerroepjes uitstoten. De dieren zijn vooral nachtactief en verschuilen zich overdag gewoonlijk op een bepaalde plek – waar ze erg trouw aan zijn – en komen rond de schemering te voorschijn.
Jonge dieren zijn ook dagactief. De dieren zijn kilometers van water aan te treffen. De Gewone pad komt voor in de meest uiteenlopende biotopen. Hij wordt gevonden in bouw- en weilanden, venen en moerassen. Duinen, heidevelden, parken en bosgebieden. Het totale verspreidingsgebied omvat dan ook bijna geheel Europa.
Levenswijze
De Gewone pad kent in het vroege voorjaar een massale trek van het winterverblijf naar de plek waar de eitjes worden afgezet. De trek begint meestal bij het invallen van de schemering, vooral bij vochtig, warm weer. Op weg naar het water vindt soms al paarvorming plaats. In de paartijd laten de mannetjes een ’metaalachtige’ roep horen, die echter niet erg luid is omdat het dier geen uitwendige kwaakblaas bezit. De mannetjes omklemmen alles wat maar enigszins de zachtheid heeft van de vrouwtjes. Dit kan variëren van een kluit modder tot een dode vis. Ook mannetjes omklemmen elkaar. Het onderste mannetje laat dan zijn afweerroep horen en wordt weer los gelaten. Niet zelden worden ook kikkers omklemd. Het zal duidelijk zijn dat hier geen nakomelingen van komen, aangezien het hier twee totaal verschillende soorten betreft. Het vrouwtje zet eieren af in dubbele snoeren, in een wat diepere, min of meer begroeide poel. De snoeren zijn 3 à 4 meter lang en bevatten in totaal 3000-6000 eitjes. Deze eitjes komen, afhankelijk van de watertemperatuur, ongeveer na een week uit. De larven worden niet groter dan 3 cm. De metamorfose vindt plaats in juni of juli. Dan zijn grote aantallen padjes rond de poel te vinden, de zogenaamde ’paddenregen’. De diertjes zijn dan slechts 10 à12 mm lang. In oktober/november zoeken de dieren hun winterverblijf op om diep onder de grond hun winterslaap te houden. Padden kunnen erg oud worden. In de vrije natuur zeker tot 12 jaar. In gevangenschap werd een dier zelfs 36 jaar.
Voedsel
De larven van de Gewone pad – die in scholen leven – zijn herbivoor (planteneter) en grazen met tandjes algen van de bodem. Volwassen dieren echter eten dierlijk voedsel (carnivoor). De pad eet wat hij tegen komt aan niet te grote prooien en dat kan variëren van wormen, spinnen, kevers en in drogere biotopen ook mieren. De pad herkent alleen levende prooien.
Gevaren
Volwassen padden hebben relatief weinig van predatoren te duchten, dankzij hun sterk huidgif. Dit geldt al voor de larven. Deze schijnen erg onsmakelijk voor vissen te zijn en daardoor kan de pad zich met succes in visvijvers voortplanten. Het huidgif is een witte, bittersmakende vloeistof, die een hond – mocht hij zo dom zijn in een pad te bijten – ernstig doet schuimbekken. Ook bij de mens kunnen in extreme gevallen lichte huidirritaties optreden. De Bunzing richt nog wel eens slachtingen aan onder de padden bij het voortplantingswater en ook de Rat moet niet worden onderschat. Vaak stroopt een roofdier de huid van de pad voor hij wordt opgegeten omdat de huid met zijn gifklieren niet erg smakelijk is. Ook roofvogels kunnen als vijanden worden beschouwd. Verder kan de Ringslang worden nog worden genoemd. Ook heeft de pad last van een parasiet, een vlieg, die eitjes legt op de pad. De infectie vindt vaak plaats in de zomer. De uit de eitjes gekomen maden ontwikkelen zich in de neusholten en vandaar uit vreten ze aan de pad tot deze dood is. Maar het grootste gevaar voor de pad is eigenlijk de mens. Bij de massale trek sterven duizenden dieren onder de wielen van auto’s. Bekend zijn dan ook de overzetacties in ons land, waarbij de padden door vrijwilligers veilig naar de overkant van de weg worden gebracht.
Overzicht: Amfibieën