Men kan zich afvragen of de schade die runderen kunnen aanrichten niet veeleer een gevolg is van een te sterke begrazingsdruk dan van begrazing in het algemeen. Heidegebieden zijn van nature voedselarm (of misschien beter gezegd: door de mens voedselarm gemaakt). Dit verhoogt de kans dat een rund een hoog percentage van een gebied waarin hij wordt geweid ook feitelijk betreedt; zeker als een gebied vrij uniform van opbouw is en de productie van door het dier aanwendbare biomassa ook vrij gelijkelijk over het gebied is verdeeld. Om voldoende energie binnen te krijgen, via een voedselbron die niet erg energierijk is, zal het dier een relatief groot oppervlak moeten begrazen. Vooral in kleine gebieden met een te hoge begrazingsdruk zal dat tot de beschreven problemen voor reptielen leiden.
Niet begrazen zal echter ook - op termijn - niet de oplossing zijn. Een gebied zal op den duur dichtgroeien wat ook voor de reptielen een biotoopverslechtering betekent, met een grote kans op het uiteindelijk verlaten van het gebied c.q. het langzaam maar zeker uitsterven. Grootschalig plaggen is ook geen oplossing. Dit is een veel te intensieve beheermethode waarmee weliswaar wel een mooie zogenaamde "VVV-heide" kan worden gerealiseerd, maar waarvan het resultaat een gebied van weinig waarde voor flora en fauna in het algemeen is. Kleinschalig plaggen is theoretisch wel een goede beheermethode, maar in de praktijk niet op een redelijke schaal over meerdere jaren vol te houden. De oplossing zal dan ook gezocht moeten worden in het "op maat" begrazen van terreinen. Vooral in grote terreinen zal dit een goede oplossing zijn voor het verantwoord beheren en optimaliseren van biotopen voor een breed scala aan planten en dieren. Ook voor kleine gebieden kan dit een oplossing zijn. Kleinere gebieden zijn echter wel gevoeliger voor veranderingen. Het beheren van heideterreinen met herbivoren zal sterk gekoppeld moeten zijn aan de aard van de grootte van het terrein.
Indien in een groot gebied - enige honderden hectares - enkele tientallen potentieel geschikte winterbiotopen aanwezig zijn, dan zal de kans op beschadiging van de winterbiotopen wij gering zijn. Een kleine groep runderen zal gewoon niet in staat zijn om op al die gebieden een tetroórti.;tó negatieve invloed uit te oefenen. De runderen zullen 's winters nooit een voorkeur uoo, uil. winterbiotopen kunnen hebben. Bovendien zal de diversiteit van de winterbiotopen in een groter gebied - mits dit gebied niet uniform van samenstelling is - gemiddeld ook groter zijn ook dan in een klein gebied. Door een grotere variatie van de winterbiotopen zullen deze in algemene zin ook niet alle even gevoelig voor beschadiging en verstoring zijn. Voor een klein gebied geldt dit niet. Daar winterbiotopen in een klein gebied gemiddeld ook slechts in beperkte mate aanwezig zullen njra zou ook een beperkt aantal runderen in een klein gebied een grote invloed op winterbiotopen kunnen uitoefenen. Het kan derhalve zinvol zijn om winterbiotopen in een klein gebied uit te rasteren om beschadiging door het vee te voorkomen. De draagkracht van een kleine geïsoleerde populatie reptielen kan immers snel te gering kan zijn om dergelijke omvangrijke biotoopveranderingen te verwerken en reptielen bij het toepassen van rundveebeweiding in de winterperiode geen mogelijkheid hebben om te vluchten.
Tegenstanders van uitrasteren kunnen naar voren brengen dat dit een natuurlijke ontwikkeling van een terrein in de weg staat. Hoewel dat in principe waar is, ben ik van mening dat de invloed van de mens op biotopen veelal dusdanig groot is dat er sowieso nimmer sprake is van een natuurlijke ontwikkeling. Vermesting, versnippering, verdroging, het verkeer, zijn immers maar enkele voorbeelden van de wijze waarop de mens veelal een sterk negatieve invloed uitoefent op flora en fauna. In het op beperkte schaal steunen van een of meerdere kritische soorten door bijvoorbeeld een afrastering te plaatsen, zie ik derhalve weinig ethische problemen.
Of uitrasteren in grote aaneengesloten natuurgebieden ook zinvol is, is echter de vraag. Het streven zal moeten zijn om de veebezetting aan te passen op de draagkracht van een terrein waarbij opgemerkt kan worden dat draagkracht een wijd subjectief begrip is. Voor zover mij bekend is er in Nederland nimmer sprake geweest van natuurlijke heideterreinen waarop zich (grote) grazers bevonden. Ook de vroeger aanwezige enorme heidevelden in o.a. ZO-Friesland en Drenthe met daarop de eenzame herder met zijn schapen, is immers een beeld dat door menselijk ingrijpen is ontstaan.
De vraag wat wenselijk is ten aanstaan van het eindbeeld van een heideterrein is niet eenvoudig te beantwoorden. Gemakshalve wordt hier het begrip begrazing overigens gekoppeld aan het terreintype "heide(veld)'' daar het discussiepunt "begrazing-reptielen" in Friesland met name voor dat terreintype speelt. In brede zin zou het begrip ook gekoppeld kunnen worden aan de invloed op de flora en fauna van de (arme) zandgronden. De Adder is tegenwoordig immers teruggedrongen tot enkele vluchthavens; vooral de heideterreinen. Het is de vraag of het terreintype waarin dit dier vroeger voorkwam niet breder en diverser was (arme gronden met een zowel horizontaal als verticaal goed ontwikkelde structuur). Daar het discussiepunt zich vrijwel geheel tot heide(achtige) gebieden beperkt, is het echter niet zinvol om begrazing in een bredere context te plaatsen. Over de invloed van begrazing op de ontwikkelingen van bossen zijn overigens enige interessante artikelen van Dr. Frans Vera en Dr. Dick Verkaar opgenomen in het maartnummer 1998 van het blad “De Levende Natuur". Uit de artikelen komt goed naar voren dat het niet eenvoudig is om aan te geven wat naar alle waarschijnlijkheid het beeld van het natuurlijk bos in NW-Europa was. Vooral het bepalen welke invloed de diverse herbivoren op dit beeld hadden, voordat de mens hier een sterke invloed op ging uitoefenen, is tamelijk lastig. Hoewel het al niet eenvoudig is om aan te geven wat de invloed van grazers op de ontwikkeling van natuurlijke bos-ecosystemen is, is dit vrijwel onmogelijk ten aanzien van semi c.q niet-natuurlijke ecosystemen als (grote) heidevelden.
In de discussie tussen Frans Vera en Dick Verkaar speelt overigens een aspect dat ook voor onze reptielen van belang is. In grote lijnen hangt Dick Verkaar de algemeen aanvaarde theorie aan dat Nederland vroeger - na de ijstijd - met dichte loofbossen was bedekt. Met ander woorden dat dat voor Nederland de climaxsituatie van zich natuurlijk ontwikkelende ecosystemen zou zijn en dat grazers op het beeld van de gesloten loofbossen vrij weinig invloed uitoefenden. De theorie van de heer Vera is dat dat ecosysteem meer een parkachtig landschap moet zijn geweest, juist onder invloed van die grazers. Mocht deze theorie juist zijn - en mijn inziens worden door de heer Vera toch een behoorlijk aantal sterke argumenten die voor zijn theorie pleiten naar voren gebracht - dan zouden die grazers juist voor reptielen voorwaardenscheppend actief zijn geweest ten aanzien van geschikte biotopen. Grote aaneengesloten bossen met veel schaduw op de grond zullen voor reptielen immers niet erg aantrekkelijk zijn geweest. Het is dus zeker niet denkbeeldig dat (grote) grazers in Nederland (deels) voorwaardenscheppend zijn geweest voor het creëren van geschikte leefgebieden voor onze hedendaagse reptielen!
Na dit uitstapje even terug naar het onderwerp. Ten aanzien van heideterreinen is het derhalve in wezen de mens c.q. de beheerder die bepaald welke beeld van een heideterrein wenselijk is en welke invloed grazers daarop zouden moeten uitoefenen. In de titel van dit artikel wordt de vraag naar voren gebracht of begrazing op maat de oplossing kan zijn. ’Begrazing op maat' is vrij direct gekoppeld aan het begrip 'draagkracht van het terrein'. Deze draagkracht is echter in wezen gekoppeld aan wat de beheerder voor ogen staat c.q. welk terreintype hij wenselijk acht. Om voor veel planten en dieren waardevol te zijn, kan het van belang zijn om te streven naar een grote diversiteit van een terrein. Men moet dan m.i. vooral denken aan overgangen als:
O van nat naar droog
O van (vrijwel) onbegroeid (als kleine zandverstuivingen) tot structuurrijke terreintypen met
pijpestropollen en bosschages
O van vlak tot reliëfrijke
O hoge en lage delen
O open toegankelijke delen en delen met juist een sterke ondoordringbare - horizontale -structuur (bijvoorbeeld meidoornhagen)
O lokale schaduwplekken op de hei
O luwte en aan de wind blootstaande delen etc.
Een goed voorbeeld van een terreinbeeld met veel van dergelijke kenmerken is de Dellebuursterheide nabij Oldeberkoop. Dit gebied wordt begraasd met schapen, runderen (Schotse Hooglanders) en Exmoor pony’s. Vooral door de grote variatie binnen het terrein - van vrij rijke voormalige semi-intensief beheerde weilanden tot kleine zandverstuivingen - is er voor de dieren een ruim en divers voedselaanbod. Een logisch gevolg van de variatie binnen het terrein is dat bepaalde delen vrij intensief worden begraasd en andere delen vrijwel of geheel niet. Andersom geldt ook dat, doordat de grazers bepaalde delen intensief, bepaalde delen extensief en bepaalde delen helemaal niet begrazen c.q. betreden, de variatie binnen het gebied wordt bevorderd.
Mijn indruk is dat de begrazing tot dusver tot een verrijking van de structuur heeft geleid en het beheerbeleid voor wat betreft de avifauna zeker van positieve invloed is geweest. Zeer opvallend hieromtrent is bijvoorbeeld dat tot voor enige jaren vrijwel geen Geelgorzen op de Dellebuursterheide zelf konden worden waargenomen, maar wel in een aantal oostelijk hiervan gelegen gebieden. Dit terwijl de heide ogenschijnlijk toch een geschikt gebied voor deze vogelsoort was. Tegenwoordig bedraagt het aantal paren van deze gors circa 10 in de oude kern van het Dellebuursterheidecomplex. Hiermee wordt het gebied exclusief het deelgebied De Hoorn en de natuurontwikkelingsgebieden tussen de "oude" Delleburen en het deelgebied de Catspoele bedoeld.
Hoewel het enigszins speculatief is om deze vooruitgang aan het begrazingsproject toe te schrijven, is het wel opvallend dat ook andere in het algemeen als meer kritisch beschouwde soorten als Roodborsttapuit en in 1997 zelfs Paapje en Grauwe Klauwieren in het gebied zijn verschenen en met succes hebben gebroed; soorten die men er tot voor enkele jaren nimmer zag en kenmerkend zijn voor structuur- en insectenrijke milieus. Mijn vermoeden is dat het begrazingsproject zeker ook een positieve rol heeft gespeeld bij het geschikt worden van het gebied voor deze soorten.
Tevens is het zeker niet denkbeeldig de begrazing op termijn ook voor de reptielen een directe positieve invloed heeft. Doordat het gebied meer structuur krijgt en overgangen door begrazing een geleidelijker karakter kunnen krijgen zullen ook reptielen van de begrazing kunnen profiteren. Dit geldt zeker als men begrijpt dat het alternatief van begrazing bij grootschalig beheer met (zwaar) materieel zal zijn of - bij gebrek aan voldoende financiële middelen - wellicht juist een reductie van het beheer. Of dit voor de Dellebuursterheide, maar ook voor andere gebieden een positieve ontwikkeling voor de reptielen zou zijn, vraag ik mij ten zeerste af.
Dat grote grazers tot een zekere mestproductie leiden is een feit. Wat ook een feit is, is dat de mens ook de heidegebieden van de nodige stikstof voorziet. Hoewel er een zekere uitspoeling van voedingsstoffen zal optreden, treedt er per saldo een verrijking op. Deze verrijking vertaalt zich o.a. in de productie van biomassa. Willen we een vegetatietype dat kenmerkend is van een aÍïn milieu in stand houden zullen we de hoeveelheid voedingsstoffen per m² niet toe moeten laten nemen. We kunnen dit doen door biomassa te verwijderen d.m.v. maaien en afvoeren van het maaisel. Een koe, paard of schaap heeft voor zijn energievoorziening en groei echter ook energie nodig. Het dier neemt derhalve altijd meer voedingsstoffen op dan dat in de vorm van mest het lichaam weer verlaat en zal derhalve per saldo een verschralende functie vervullen. Nu kan het dier in kleine gebieden wel de voorkeur hebben om met name die plaatsen procentueel meer te bemesten waarvan dat nu juist niet gewenst is. Lokaal uitrasteren zou ook dit probleem in kleine heidegebieden die begraasd worden kunnen ondervangen. In grote gebieden moet hier mijn inziens niet te zwaar worden getild daar zoiets kenmerkend is voor een gebied met een zekere dynamiek. Ook is het de vraag of het ontkiemen van zaden die niet kenmerkend zijn voor een heidemilieu via de mest van herbivoren bezwaarlijk is. Ook hiervoor geldt dat met het introduceren van herbivoren op een heideterrein - iets wat op zich niet onnatuurlijk is - tot een zekere extra dynamiek leidt en derhalve ook tot het ontkiemen van andere plantensoorten kan leiden. Indien het milieu echt niet geschikt voor een soort is, zal de plant zich ook niet op redelijke schaal kunnen vestigen zodat er van een sterke milieubeïnvloeding geen sprake kan zijn.
Mijn conclusie is dat beheer met grote grazers ook voor reptielen op termijn - zeker als men de alternatieven in ogenschouw neemt - een positieve invloed kan hebben. Dit nog los gezien van het feit dat herbivoren in (vrijwel) alle elandecosystemen waar sprake is van de productie van een zekere biomassa van nature aanwezig zijn. Wel is het verstandig om per gebied, met inachtneming van de specifieke terreinkenmerken, te bekijken wat het meest verstandig is qua veebezetting en de in te zetten soorten herbivoren.
Ook is het zinvol om de begrazing met mate te laten plaatsvinden en vooral in kleine heidegebieden voorzichtig met dit beheerinstrument om te springen. Het uitrasteren van deelgebieden als bijvoorbeeld winterbiotopen kan dan een manier zijn om problemen te ondervangen.