18 januari 2025
Sporen zoeken met Harrie Bosma in het Katlijker Schar 

Een grijze dag met de temperatuur niet boven nul. Zo kenmerkte deze eerste Geaflecht-activiteit van het nieuwe jaar zich. De meeste van de 13 
excursiegangers naar het Katlijker Schar waren zodoende ook voorzien van handschoenen en ijsmuts (slecht weer bestaat tenslotte niet volgens de Engelsen, alleen slechte kleding). Maar zou een harde ondergrond wel een goede basis voor sporen zijn? Na een korte intro waarin werd aangegeven dat sporen iets ruimer geïnterpreteerd moet worden dan alleen “pootafdrukken”, gingen we vanaf de grote parkeerplaats de oostzijde van het Schar in. De oude eikenstobben met een takkenpruik erop in de boomwal links van ons vielen meteen op. Daar was het beste wel van af maar zo gaat dat in de natuur “alles is aan verval onderhevig” of “niets blijft bij het oude”, dat klinkt wat beter.

Wat sporen betreft, zagen we vrij snel een krabplaats van een bok (Ree of Damhert). De bosbodem was over een oppervlak van enkele tientallen dm2 afgeschraapt en waarschijnlijk voorzien van een geurspoor. De bokken van Reeën en Damherten hebben namelijk een geurklier tussen de 2 voortenen waarmee ze hun gebied kunnen markeren. Ook opvallend daar waren de kleine hulststruikjes. Als hulst nog niet zo groot is, zijn de bladeren nog relatief zacht en bereikbaar voor Ree en Damhert. Door constant de buitenste blaadjes eraf te knabbelen, blijven het dwergstruikjes. Als je goed oplet staan er vrij veel bij elkaar. Direct daarnaast vond Harrie een bijzondere varen: Dubbelloof. Deze plant heet zo omdat er aan de plant twee verschillende soorten bladeren groeien; bladeren met brede zijveren en bladeren met smalle zijveren. De soort staat op de Rode lijst en is kenmerkend voor een wat zure bodem. Vaak staat ze ook op een wat vochtiger bodem als in greppels. De eerste stond op vlakke grond, de tweede die we zagen stond “volgens het boekje” in de slootkant.

Aan het einde van het pad viel een witte damhertbok in het bos voor ons direct op. Bij goed kijken bleek de groep wel 10-15 dieren groot te zijn. Deze damhertgroepen schijnen vrij constant van samenstelling te zijn waarbij de vrouwtjes de kern vormen en bokken zich vaak voor een bepaalde tijd aansluiten en dan weer vertrekken. De “hoofdbronst” van het damhert vindt in het najaar plaats zo rond november na die van het Ree (augustus) en Edelhert (september). In deze tijd van het jaar (januari/februari) vindt er echter nog een kleine opleving van de bronst plaats
om de hinden die nog niet gedekt zijn alsnog te “beslaan”. Dit inclusief gevechten tussen de bokken. De strijd is dan wel minder fel dan in het najaar.

De volgende sporen waren de “sporen” van spechten in de beukenlaan nadat we aan net eind van het pad rechtsaf gingen. Van deze laan hebben veel beuken hun beste tijd gehad en zijn deels of geheel afgestorven maar de holle ruimtes blijven geschikt voor diverse vleermuizen of Boommarters. Staand dood hout leeft (ook) is een modern motto en dat klopt – zeker voor tal van insectensoorten – helemaal (de balans van de risico’s voor het publiek is dan wel weer een aandachtspunt). Aan de westkant van het gebied troffen we vervolgens dassensporen aan; zowel de graafsporen als de pootafdrukken. En al speurende zie je dan ook nog een verse keutel van een Steenmarter. Kenmerkend voor de keutel is dat het uiteinde als een hoefijzer omgebogen is en behoorlijk stinkt. Boommarters doen hun behoefte vaak op takken waar zich dan een hoopje vormt. Die keutels ruiken ook wat zoetig (het ruiken hebben we dan weer overgeslagen…).

Een ligplaats van een groepje damherten was ook interessant. De herten waren verdwenen maar de plaatsen waar ze met de voorpoten de bosbodem wat uitgehold hadden zodat het lichaam niet op oneffenheden ligt, waren duidelijk herkenbaar. De gevonden haren op deze ligplaatsen waren vooral wit. Dit wil niet zeggen dat het ook witte damherten waren die er lagen want alleen het puntje van de haren geeft de kleur aan die wij zien. Het onderste deel van alle haren van 4-5 cm is wit ongeacht de (waargenomen) kleur van het dier.

In sommige delen van het Schar had It Fryske Gea grond verwijderd om zo het water langer vast te kunnen houden. Zulke kale, vochtige, grond is natuurlijk ideaal voor pootafdrukken. Het bood Harrie de mogelijkheid om het verschil tussen Ree- en Damhertprenten aan te geven maar ook het verschil tussen bok en geit of hinde (het vrouwelijke dier wordt bij het Damhert een hinde genoemd en bij de ree een geit). De dames leveren wat spitsere prenten en de heren wat meer gebogen, bredere, afdrukken aan de voorzijde af. De prenten van het Damhert zijn dan weer behoorlijk groter dan die van de Ree.

Een heel aparte “eindwaarneming” was tenslotte ijshaar (zie de foto). Volgens de gangbare theorie wordt dit veroorzaakt doordat een schimmel in de tak aanwezig is en via die schimmel vocht uit de tak naar buiten wordt gedreven. Dat vocht treedt dan uit een buisje en bevriest in de koude buitenlucht aan de buitenkant van dat buisje. De kern van het buisje blijft daarbij open zodat de vochtuitreding niet blokkeert en er zich een lange, haarachtige, structuur kan ontwikkelen. Het is een zeldzaam fenomeen. Een dag later hoorde ik echter van een boswachter uit Appelscha dat zij het daar wel vrij vaak had gezien. De natuur blijft onvoorspelbaar zullen we maar zeggen. Na ongeveer 2,5 uren “speuren naar sporen” werd Harrie bedankt met een presentje voor zijn enthousiaste verhaal en het delen van zijn brede natuurkennis en konden we allemaal tevreden “en lekker opgefrist”, weer huiswaarts keren.

Wietze van der Meulen